te schande maken (v) (persoon) | misskreditera (v) (persoon) |
te schande maken (v) (persoon) | smäda (v) (persoon) |
te schande maken (v) (persoon) | smutskasta (v) (persoon) |
te schande maken (v) (persoon) | nedsvärta (v) (persoon) |
te schande maken (v) (persoon) | nedvärdera (v) (persoon) |
te schande maken (v) (persoon) | svärta ned (v) (persoon) |
te schande maken (v) (persoon) | baktala (v) (persoon) |
te schande maken (v) (algemeen) | bringa i vanrykte (v) (algemeen) |
te schande maken (v) (persoon) | ärekränka (v) (persoon) |
te schande maken (v) (algemeen) | misskreditera (v) (algemeen) |
te schande maken (v) (persoon) | tala illa om (v) (persoon) |
te schande maken (v) (persoon) | skymfa (v) (persoon) |
te schande maken (v) (persoon) | bringa i vanrykte (v) (persoon) |
te schande maken (v) (algemeen) | smäda (v) (algemeen) |
te schande maken (v) (persoon) | beljuga (v) (persoon) |
te schande maken (v) (persoon) | förtala (v) (persoon) |